De lezer als douanier
Laatst sprak ik met een kennis (of mag ik zeggen: goede vriend?) over wat literatuur onderscheidt van bijvoorbeeld journalistiek. Het was naar aanleiding van het boek Hogere machten van Joost de Vries dat ik via hem van zijn dochter, lerares Nederlands, mocht lenen en lezen.
Dat verschil zit ‘em volgens ons alledrie in het beroep dat de tekst doet op de verbeelding van de lezer. Een journalist zal volledig willen zijn, een schrijver zal juist veel ruimte laten aan de lezer, niet alles vertellen maar alleen oproepen, suggereren. Een schrijver die alles vertelt, slaat het verhaal doodt, creëert geen spanning bij de lezer en miskent diens autonomie.
Daags na ons gesprek las ik weer voor aan een groep mensen die lijden aan dementie. Ik had de bundel Sprookjes van Godfried Bomans bij me en herinnerde me opeens een opmerking uit het voorwoord dat precies aanstipt waar ons gesprek over ging.
In het voorwoord belicht Bomans het sprookje vanuit de moeite die de schrijver ervan moet doen en vanuit het werk dat er daarna ligt voor de lezer.
De sprookjesschrijver zal zich ontvankelijk moeten opstellen. Het sprookje schrijft grotendeels zichzelf wanneer de schrijver zich een zekere dromerigheid (tussen waken en slapen) toestaat.
De schrijver moet er dus niet aan werken maar het werk laten gebeuren. Lastig is daarbij dat er allerlei afslagen mogelijk zijn en dat er vele vermeden moeten worden, zoal ironie en sarcasme.
Maar dan
“… bemerkt men (de schrijver) dat de eenvoudigst denkbare vorm van expressie vaak ook de rijkste is, omdat deze de suggestie van het geofferde veel warmer in zich draagt dan wanneer het was uitgesproken.”
En dan de lezer, ook die moet aan de bak:
‘Sprookjes vragen ook wat van de lezer. Juist omdat de marge van het niet-meegedeelde zo breed is, moet hij ook veel duiden. Hij dient ze te lezen zoals een douanier een koffertje bekijkt, op zoek naar de dubbele bodem.
Ik heb niets aan te geven. Geloof mij maar niet.”
Mooi beeld, de lezer als douanier!